Uw ervaring op deze site wordt verbeterd door het gebruik van cookies.
× Sta cookies toe Meer informatie

Interview

Tekst: Louis Nouws
wo 13 september 2023

Jonathan Wilson: een eigen stem

Interview

“Ik denk dat ik meer in mijn eigen straatje rondhang dan op eerdere albums”, karakteriseert Jonathan Wilson Eat The Worm. Zijn jongste langspeler laat wederom weelderige arrangementen horen vol strijkers, blazers en fraai gitaarwerk, maar is net wat verrassender dan de vier voorgangers. “En ik ben vooral eerlijker in wat ik zing.”

Tekst Louis Nouws Foto Andrea Nakhla
 
Vijf jaar geleden ontmoette ik de nog altijd als een hippie ogende Jonathan Wilson (48) op een airbnb-adres in Amsterdam-West. Hij speelde in de band van Roger Waters die de hoofdstad aandeed met zijn Us + Them-tour in de Ziggo Dome, maar hij had geen zin in een verblijf in het Amstelhotel waar de entourage van de Pink Floyd-zanger zich ophield.
Het appartement bood de aanblik van een muziekfanaat. Een akoestische gitaar op de bank, een opengeklapte Macbook met een bluetooth speaker waaruit muziek van Scott Walker klonk, en waaraan ook een klein keyboard en een modulaire synthesizer waren gekoppeld. Die laatste had hij in Berlijn op de kop getikt en hij gebruikte hem om speciale geluidseffecten te kunnen herscheppen die Pink Floyd had toegepast bij de opnamen van The Dark Side Of The Moon.
Wilson herinnert zich in ieder geval het appartement nog en vertelt via de Zoomverbinding dat hij dit najaar weer met Waters gaat touren, door Zuid-Amerika. Het zal ongetwijfeld financieel lucratief zijn, al is een vriendendienst ook niet uitgesloten. Waters album Is This The Life We Really Want? werd voor een groot deel opgenomen in Wilsons Fivestar Studios in Los Angeles.
 
Zalvend
Jonathan Wilson groeit op in North Carolina, maar verkast als negentienjarige naar Californië. Met een platencontract op zak denkt hij het te gaan maken met zijn rockband Muscadine, maar het succes blijft uit en de muziekindustrie staat hem al snel tegen. Hij legt zich eerst toe op het bouwen van gitaren en belandt na een tijdje als duvelstoejager in de Sound City Studios in Los Angeles, die een reputatie heeft vanwege een warm analoog geluid. “Daar hervond ik mijn liefde voor opnemen. Al op mijn dertiende had ik een eigen studiootje. Toen begon ik ook met verzamelen van alle spullen die ik kon krijgen of kopen. Een van mijn eerste gitaren was een Gretsch uit 1962. En een Fender-versterker uit 1965, die heb ik trouwens nog steeds. Ik heb al mijn geld altijd in apparatuur en instrumenten gestoken.”

Vanaf de jaren tien van deze eeuw groeit zijn reputatie als producer. Hij heeft zijn eigen studio en Dawes is een van de eerste groepen die hij – voor weinig geld – op weg helpt. Ook de Engelse folklegende Roy Harper kan bij hem terecht voor zijn comebackalbum Man & Myth. Father John Misty is kind aan huis in de studio en ook indie-lievelingen als Conor Oberst, Angel Olson en Margo Price maken gebruik van zijn diensten.

Tussen al die projecten door werkt hij aan eigen albums. Gentle Spirit (2011) en Fanfare (2013) roepen herinneringen op aan de hoogtijdagen van de Westcoast-sound. In een eerder interview met Heaven noemt hij met name het soloalbum Pacific Ocean Blue van Beach Boy Dennis Wilson uit 1977 als een grote inspiratie bron. Hij zei toen ook: “Voor mij is het een enorm voordeel dat ik bijna alles zelf inspeel. Vaak komen de ideeën op tijdens het opnameproces. Ik stel me voor dat een chef-kok in de keuken ook zo aan de slag gaat met de ingrediënten. Je grijpt wat je nodig hebt, sommige bestanddelen zijn bekend, soms bedenk je iets nieuws of geef je het een speciale bewerking. Je hebt een gerecht voor ogen dat mensen versteld doet staan, dat als geheel overtuigt maar ook op onderdelen boeit. Ik werk overigens niet helemaal in mijn eentje, vaak krijg ik juist inspiratie door muzikanten die langskomen in mijn studio.”
Met de volgende albums Rare Birds (2018) en Dixie Blur (2020) vergroot hij zijn muzikale actieradius – zo is op Dixie Blur een hoofdrol weggelegd voor country fidler Mark O’Connor –, maar kosmische rock zonder haast, met zalvende zang in uitgesponnen nummers blijft zijn handelsmerk.
 
Wat is er zo anders aan Eat The Worm?
“De titel staat voor avontuur. Op de bodem van een fles Mezcal ligt een worm. Je moet besluiten of je die consumeert of dat je hem weggooit. De muziek van Eat the Worm moet je tot op de bodem tot je nemen. En soms is het even slikken.”
 
Je albums waren toch altijd al behoorlijk eigenzinnig.
“Dat wel, maar als ik eerlijk ben weerspiegelden ze niet echt mijn authentieke zelf. It was me exploring different sounds I heard in my head. Ik wilde Crosby, Stills, Nash & Young zijn of de Steve Miller Band. Dan weer Peter Green of Fleetwood Mac. Muzikanten door wie je bent beïnvloed. Daar is niets mis mee, maar met dit album heb ik het gevoel dat ik eindelijk mijn eigen geluid, mijn eigen stem heb gevonden.”
 
Hoe kunnen we dat horen?
“Het zit hem in de ritmes en in het zingen vooral. Het is half zingend, half praatzingend. De songs zijn meer verhalend en ik ben eerlijker in wat ik zing. Het gaat over kwesties waarover ik nadenk in mijn leven of waarvan ik meer dan genoeg heb. Zoals wat het toch is dat hele volksstammen steeds minder van elkaar kunnen verdagen.”
 
Ik las dat je ideeën hebt gebruikt die werden verworpen tijdens de productie van andere albums waaraan je werkte. Kun je daar een voorbeeld van geven?
“Het gaat er meer om dat ik bijvoorbeeld midden in een nummer een intermezzo met strijkers inzet. Of dat ik binnen een nummer iets met een ander ritme doe. Je zult verbaasd zijn als je weet hoe terughoudend artiesten zijn als ze eenmaal aan het opnemen zijn. Ze gaan algauw op de rem staan, terwijl ik in dat proces nog vol ideeën zit. Bij Eat The Worm heb ik me helemaal laten gaan. Ik heb nog nooit zo veel strijkers en blazers toegepast en nog nooit zo veel tempowisselingen.”
 
Je neemt je eigen albums doorgaans op terwijl je andere albums aan het produceren bent.
For sure. Meestal zijn we met dat andere project bezig van 1 uur ’s middags tot 10 uur ’s avonds. Als de anderen de studio dan verlaten, werk ik door aan mijn eigen muziek. Vaak tot een uur of 5 uur in de ochtend. Ik ben nu ook wel toe aan vakantie.”
 
Wim Hof is een van de nummers op je nieuwe album. Als Nederlander ben ik nieuwsgierig.
“Hij is cool. Ik heb hem ontmoet in Topanga Canyon waar ik sinds 2018 woon en mijn studio heb. Hij gaf een soort van workshop waarbij hij mensen in een ijsbad liet stappen. Ik heb er niet aan meegedaan omdat ik hem toen nog niet kende, maar hij maakte wel indruk op me. Ik ben meer over hem gaan lezen. Wim Hof is het eerste nummer dat ik voor het album schreef, met hem en zijn gedachtengoed in het achterhoofd.”
 
De totaal onbekende Engelse muzikant Jim Pembroke was een belangrijke inspiratie voor het album.
“Op een bepaalde manier. Pembroke was een Engelsman die in de Finse band Wigwam zat. Ze zijn nooit doorgebroken, waarschijnlijk omdat ze vanuit Helsinki opereerde. Hij overleed tijdens de pandemie en iemand stuurde me een video van die band en ik was zeer onder indruk. Wie was hij? Ik kende hem niet en ik was niet de enige. Ik vond hem geweldig en ben ik op zoek gegaan naar solowerk en zo ontdekte ik het album Hot Thumbs O’Riley dat in 1972 is uitgebracht. Hij doet daarop totaal zijn eigen ding en is helemaal niet bezig met de vraag of het commercieel succesvol zou kunnen zijn. Tussen de nummers door declameert hij hele teksten met vreemde stemmen. Het geheel is opgezet alsof hij een talentenshow presenteert met op de achtergrond geroezemoes. Weird shit. Maar dat was het soort album dat ik ook wilde maken. In zijn ongeremdheid.”
 
In het openingsnummer Marzipan noem je Pembroke, je noemt hem my boy, maar het gaat toch vooral over je tijd in New York.
“Ik was van North Carolina naar Californië verhuisd om het daar te gaan maken als rocker. Dat mislukte en toen heb ik een tijd in New York gewoond. Daar kwamen begin 2000 hipsterbands op als The Strokes en Chk Chck Chck. Die waren vrij succesvol. Ik worstelde behoorlijk met wat mijn eigen versie moest zijn van punkrock en werd ondertussen bepaald niet vrolijk van die scene die vooral bezig leek met bloggen en zelfpromotie. Ik had inmiddels de Harry Smith Folk Anthology ontdekt met stokoude blues en folk en was daar erg door aangetrokken. Ook door de songs van Hank Williams en jazz. Het zette me op een ander spoor. De song is behoorlijk autobiografisch.”
 
De song The Village Is Dead gaat over de hoogtijdagen van de folk in de jaren zestig in New York. De bijgaande video, gemaakt door je vrouw, lijkt impliciet kritiek te leveren op de huidige tijd.
“Ik vergelijk die tijd met die van nu. De folkscene van de jaren zestig, toen Dylan daar rondhing en Moondog, een even mysterieuze als curieuze verschijning, was geconcentreerd rond Washington Square Park en MacDougal Street. Ik woonde in 2003 een tijdje in Sullivan Street, die daaraan parallel loopt, maar toen was er al helemaal geen sprake meer van een folkscene. En wat daar nu te horen is aan muziek is een slap aftreksel. Muziek om toeristen te pleasen. Er zijn hoogtijdagen en dagen van verval en daar kan ik weleens verdrietig van worden. De jeugd van tegenwoordig lijkt bezeten van uiterlijkheden, welke sneakers ze dragen en dat soort onzin. The Village is dead. De vrije creatieve geesten zijn er ver te zoeken. De muziekbusiness is vooral druk met het vinden van het algoritme dat succes garandeert. Ze zijn altijd op zoek naar garanties en creatief gezien levert dat doorgaans weinig op. Ik kan gelukkig helemaal mijn eigen weg gaan.”